Dietrich Bonhoeffer
Theoloog - Christen - Tijdgenoot
KUYPER EN BONHOEFFER OVER DE KERK - een werkdocument - 
Gerard Dekker
Inleiding
Twee jaar geleden werd ik door het Nederlandse Bonhoeffer Werkgezelschap gevraagd om als socioloog mijn visie te geven op hetgeen Dietrich Bonhoeffer, met name in de laatste jaren van zijn leven, over de kerk had geschreven. Dit was reden voor mij om mij opnieuw te verdiepen in Bonhoeffers gedachtewereld; opnieuw, want in de jaren zestig van de vorige eeuw had ik, zoals veel van mijn generatiegenoten, al met grote belangstelling van zijn ideeën kennis genomen.
Tijdens de bestudering van Bonhoeffers kerkvisie1 kreeg ik van tijd tot tijd het idee dat bepaalde gedachten van Bonhoeffer over de kerk grote gelijkenis vertoonde met sommige gedachten van Abraham Kuyper over de kerk, gedachten waarvan ik in de loop van mijn studie kennis had genomen. En omdat dat idee mij niet losliet heb ik mij na verloop van tijd gezet aan een vergelijking tussen de gedachten over de kerk bij Kuyper en bij Bonhoeffer. Het zou immers wel bijzonder zijn als de kerkvisie van een gereformeerd theoloog uit de 19e eeuw en die van een luthers theoloog uit de 20e eeuw veel overeenkomst met elkaar vertonen. Zeker als – wat volgens mij het geval is – die visies ook voor het huidige godsdienstige en kerkelijke leven van belang zijn of kunnen zijn.2
Nu is een vergelijking tussen de kerkvisies van deze beide theologen geen eenvoudige zaak. Met name niet omdat het – althans voor mij – onmogelijk is een afgerond beeld te schetsen van hun kerkvisies. Wat Bonhoeffer betreft ligt dat voor de hand. Bonhoeffer zelf heeft in zijn gevangenisbrieven over zijn nieuwste gedachten inzake de kerk immers gezegd dat ze fragmentarisch en hier en daar ook ‘erg ongenuanceerd en summier’ zijn.3 En Bonhoeffers biograaf, Bethge, spreekt dan ook terecht over een ‘onafgewerkte ecclesiologie’.4
1 Het resultaat hiervan werd onder meer neergelegd in G. Dekker, Het zout der aarde – Bonhoeffers visie op de kerk, Baarn z.j. [2002].
2 Wat Bonhoeffer betreft heb ik dat beweerd in Het zout der aarde en wat Kuyper betreft, samen met collega Heitink, in Gerard Dekker en Gerben Heitink, Samen op de goede weg? een pleidooi voor een eigentijdse kerk, Ten Have Baarn, Kampen 2002, met name p. 65 e.v.
3 Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave – Brieven en aantekeningen uit de gevangenis, Ten Have Baarn, Kampen 2003, p. 379.
4 Eberhard Bethge, Dietrich Bonhoeffer – Theoloog - Christen - Tijdgenoot, Ten Have Baarn, Kampen 2002, p. 913.

2
Kuyper heeft uitgebreider en ook veel systematischer over de kerk geschreven. Maar dat wil nog niet zeggen dat we daaruit gemakkelijk één kerkvisie kunnen distilleren. Niet alleen omdat hij er veel over geschreven heeft, maar ook omdat zijn gedachten, in de lange periode waarin hij erover geschreven heeft, nogal eens veranderd zijn, of in ieder geval anders geformuleerd zijn. Dat komt omdat hij, zoals Vree constateert, ‘zijn ideaal van kerk-zijn voortdurend heeft aangepast aan de veranderende werkelijkheid’.5
Hoewel we dus geen afgerond beeld van de kerkvisie van Bonhoeffer en Kuyper kunnen geven, is het wel mogelijk om van beiden de hoofdlijnen van en de karakteristieke elementen in de gedachten over de kerk te schetsen (waarbij we ons, bij beiden, concentreren op hun latere gedachten). En is het dus mogelijk om te zien of en zo ja, in hoeverre de essentiële gedachten inzake de kerk van deze beide theologen met elkaar overeenstemmen. Dat is wat ik hier probeer te doen.
Daartoe wil ik vanuit een aantal gezichtshoeken de gedachten van Kuyper en die van Bonhoeffer over de kerk met elkaar vergelijken. In de eerste plaats is dat het kerkbegrip in het algemeen: wat bedoelen zij met kerk als zij het over de kerk hebben? Daarna wil ik bezien wat bij hen beiden de achtergrond van hun kerkvisie vormt. In de derde plaats richt ik mijn aandacht op wat zij zeggen over het concrete kerkelijke instituut. Om dan tenslotte zo concreet mogelijk aandacht te schenken aan de relatie tussen de kerk en de samenleving en aan de rol die volgens Kuyper en Bonhoeffer het kerkelijk instituut in en ten overstaan van de samenleving heeft te vervullen.
Vooraf wil ik echter iets zeggen over hun beider persoonlijk leven.

Kuyper en Bonhoeffer
Zelfs bij een oppervlakkige waarneming van het leven van Kuyper en Bonhoeffer zijn al parellellen in hun beider persoonlijk leven te ontdekken. En het vaststellen daarvan is belangrijk, omdat iemands visie op het leven nu eenmaal sterk samenhangt met iemands levensloop. En de (tot nu toe veronderstelde) parallellen in hun kerkvisie konden wel eens nauw met hun beider levensloop samenhangen.
Beiden zijn theoloog en konden al vroeg in hun leven een briljant theoloog genoemd worden. Beiden promoveerden op zeer jeugdige leeftijd en hun beider dissertatie handelden over de kerk. Allebei zijn ze na hun promotie predikant geworden, maar beiden hebben ook aan een universiteit gewerkt. Beiden hadden een leidende rol in de kerkelijke strijd die in hun tijd ontbrandde en beiden hebben niet geaarzeld om met de kerk, waarin zij
5 J. Vree, Organisme en instituut – De ontwikkeling van Kuypers spreken over kerk-zijn (1867-1901), in C. Augustijn en J. Vree, Abraham Kuyper: vast en veranderlijk, Zoetermeer 1998, p. 86.

3
aanvankelijk functioneerden, te breken en ‘leider’ te worden van een afgesplitste of alternatieve kerkelijke organisatie. En beiden tenslotte hebben in een latere fase van hun leven hun aandacht en werkzaamheid verlegd van de kerk naar de bredere samenleving.
Maar de parallellie gaat nog dieper. Van beiden is bekend dat zij in hun leven een godsdienstige ommekeer hebben meegemaakt. Kuyper is, naar zijn eigen zeggen, in zijn eerste gemeente (Beesd) tot het ware geloof gekomen, terwijl een tiental jaren later, ook naar zijn eigen zeggen, zijn ‘ziel [werd] overgezet naar de beslistheid van de besliste en doortastende religie onzer vaderen’6 Van Bonhoeffer zegt Bethge dat hij een ‘overgang van theoloog tot christen’7 heeft doorgemaakt; een overgang waarover Bonhoeffer zelf weinig heeft gesproken, maar die door zijn directe omgeving wel kon worden vastgesteld.
Bethge spreekt nog over een tweede ommekeer in het leven van Bonhoeffer. ‘Met de ommekeer van 1939 ging de theoloog en christen Bonhoeffer delen in de volle actualiteit van zijn wereld, zijn plaats en zijn tijd.’8 Zou zoiets, mutatis mutandis, ook niet over Kuyper gezegd kunnen worden? En zou daarom de ondertitel die Bethge aan zijn biografie van Bonhoeffer meegaf: Theoloog – Christen – Tijdgenoot, ook niet op Kuyper kunnen slaan?
Dat laatste, die gerichtheid op de wereld en de tijd waarin zij leven, is daarom van belang, omdat we kunnen zeggen dat zowel Kuyper als Bonhoeffer hun kerkvisie in de loop van hun tijd ontwikkeld hebben in confrontatie met de moderne samenleving. Voor Kuyper was dat de seculier wordende of geworden wereld en voor Bonhoeffer de mondig wordende of geworden wereld. Zij hadden er beiden besef van dat de kerk in díe wereld stond en in díe wereld als kerk behoorden te functioneren. Zonder dit gegeven zijn hun gedachten over de kerk ook moeilijk te begrijpen.

Het kerkbegrip
Zowel Kuyper als Bonhoeffer hebben wat ik nu maar noem een tweeledig kerkbegrip. Bij Kuyper krijgen die twee begrippen ook een eigen naam: kerk als organisme en kerk als instituut. Bij Bonhoeffer zijn de omschrijvingen van en het onderscheid tussen beide begrippen minder exact, maar dat hangt ongetwijfeld samen met het feit dat hij zijn ecclesiologie minder uitgewerkt heeft. Maar beiden hanteren wat we kunnen aanduiden als een smal en een breed kerkbegrip. Het smalle kerkbegrip dekt wat wij in het dagelijks
6 Geciteerd in C. Augustijn, Kuypers theologie van de samenleving, in Augustijn en Vree, a.w., p.35.
7 Vgl. Bethge, a.w., p. 213-217.
8 Bethge, a.w., p. 689.

4
spraakgebruik het kerkelijk instituut of de kerkelijke organisatie noemen. Het brede kerkbegrip heeft betrekking op het geheel van het christelijk leven in deze wereld.
Allereerst Kuyper. Het éne oer-begrip, het lichaam van Christus, kent twee bestaansvormen, namelijk dat van organisme en dat van instituut.
‘… dat de Ecclesia visibilis tweeërlei bestaansvorm heeft, ten eerste als organisme en ten andere als instituut. Als organisme, waar ge haar organische werkingen in de personen en in de levensverhoudingen waarneemt, en als instituut, voor zoover ze door afzonderlijke inrichting tot een specifieke formatie is gekomen.’9
Deze beide bestaansvormen hangen onlosmakelijk met elkaar samen. Kuyper verwerpt uitdrukkelijk elk kerkbegrip dat niet beide bestaansvormen omvat of ze niet in samenhang met elkaar ziet. Het organisme acht hij echter belangrijker dan het instituut: ‘Het organisme het wezen, het instituut de vorm,…’10
‘Dat instituut is er alleen om der zonde wil. En ook, dat instituut verdwijnt eenmaal, zoodra de zonde zal zijn te niet gedaan. (…) Het instituut der Kerk heeft alzoo een uitsluitend tijdelijk bestaan. Het komt op, het houdt stand, en het gaat weer weg, en is juist hierin volstrektelijk onderscheiden van de Kerk als organisme, want het organisme der kerk is onveranderlijk, en ligt vast in het mystieke Lichaam van Christus.’11
De kerk als organisme is er eerst; het instituut wordt uit het organisme geboren. Maar het organisme wordt op zijn beurt weer gevoed door het instituut.
‘Al brandt de lamp der Christelijke religie alleen binnen de wanden van dat instituut, haar licht straalt door de vensters zeer verre daarbuiten uit, en werpt zich op al die geledingen en verbindingen van ons menschelijk leven, die in allerlei uitingen van menschelijk leven en menschelijke werkzaamheid uitkomen. …, het wordt alles door dat licht bestraald, en die bestraling zal te sterker en te doordringender zijn, hoe helderder en klaarder die lamp des Evangelies in het kerkelijk instituut branden mag.’12
Het instituut is echter niet alleen maar een vormgeving van het organisme. Het heeft ook een eigen, door God gegeven reden van bestaan. Het is een stichting van God.
‘… de veel ernstiger beteekenis, die het instituut der kerk bezit als stichting Gods. In dien zin toch openbaart het niet slechts het organisme, maar is het een van God gegeven middel, om dat organisme
9 A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, Tweede, herziene druk, Kampen 1908/1909, deel III, p. 204.
10 A. Kuyper, Geworteld en gegrond – De kerk als organisme en instituut, Amsterdam 1870, p. 18.
11 A. Kuyper, De gemeene gratie. Tweede onveranderde druk, Kampen (z.j.), deel III, p. 36/37.
12 De gemeene gratie, deel II, p. 272.

5
te voeden en uit te breiden. (…) Van nu aan is er wederzijdsche doordringing, een weerkeerig op elkander werken. Uit het organisme wordt het instituut geboren, maar ook door het instituut wordt het organisme gevoed.’13
De beide bestaansvormen van de kerk zijn bij Kuyper niet alleen duidelijk onderscheiden, ze nemen ook in de samenleving een zeer verschillende plaats in; ze verhouden zich op zeer verschillende wijze tot de samenleving waarbinnen zij functioneren. Dat blijkt duidelijk uit het volgende uitgebreide citaat, waarin ook de aard van beide bestaansvormen wat concreter wordt beschreven.
‘De Kerk als instituut bestaat door de ambten, die Christus heeft ingesteld, en dient deswege uitsluitend voor de prediking des Woords, de bediening der Sacramenten, den dienst der barmhartigheid, en voorts voor de kerkelijke tucht, die vanzelf uit het Sacrament voortvloeit. Zoo nu genomen, heeft uiteraard de Kerk met het maatschappelijk leven geen aanraking, is er geheel van onderscheiden en staat er tegenover. Ziet men daarentegen in, dat de Kerk niet enkel instituut is, maar ook een organisme, en als zoodanig bestaat uit de geloovigen, met de velen in hen inwonende en op hen werkende genadekrachten, dan komt de zaak natuurlijk geheel anders te staan. Dan toch zijn die geloovigen dezelfde personen, die in hun gezin als ouders en kinderen, in hun bedrijf als patroon en arbeiders, in de maatschappij als burgers optreden en die als zoodanig de krachten des koninkrijks in hun gezinsleven, bij hun onderwijs, in hun bedrijf, in alle omgang met menschen en ook als burgers in de maatschappij gelden doen. Staat nu de Kerk als instituut afgescheiden van de wereld en dus tegen haar over, de Kerk als organisme dringt juist omgekeerd in het leven der wereld in, zet dit om, geeft er een andere gestalte aan, heft het op en heiligt het.’14
Kuyper onderscheidt dus duidelijk tussen een smal kerkbegrip, een instituut dat zich beperkt tot de verkondiging van Gods woord en de bediening van de sacramenten, én een breed, een alle aspecten van het leven omvattend kerkbegrip. Het laatste betreft het – al of niet georganiseerde – christelijk leven in de samenleving. Of zoals Augustijn het formuleert: ‘De kerk als organisme is dus het christendom, zoals dat alle levensuitingen van een natie heeft doortrokken.’15
Vanwege het feit dat zijn ecclesiologie ‘onafgewerkt’ is, is het moeilijker om Bonhoeffers kerkbegrip goed weer te geven. Maar ook hij spreekt op (tenminste) twee wijzen over de kerk.
Vooraf moet duidelijk zijn dat, zoals Kuyper over de ‘ecclesia visibilis’ spreekt, het ook bij Bonhoeffer altijd gaat over de zichtbare kerk.
13 Geworteld en gegrond, p. 14 en 15.
14 De gemeene gratie, deel III, p. 424/5.
15 C. Augustijn, a.w., p. 44.
6
‘Vlucht in de onzichtbaarheid is verloochening van de oproep. Een gemeente van Jezus die onzichtbare gemeente wil zijn, is geen navolgende gemeente meer.’16
Ook Bonhoeffer heeft een zeer breed kerkbegrip. De meest fundamentele uitspraak over de kerk heeft Bonhoeffer waarschijnlijk in zijn eerste publicatie over de kerk, namelijk in zijn dissertatie, gedaan: de kerk is ‘Christus bestaande als gemeente’.
‘Die Kirche is Gegenwart Christi, wie Christus Gegenwart Gottes ist. Das Neue Testament kennt eine Offenbarungsform “Christus als Gemeinde existierend”.’17
Het gaat ook Bonhoeffer niet in de eerste plaats om een kerkelijk instituut of een kerkelijke organisatie, maar om de aanwezigheid van Christus.
‘De kerk is de aanwezige Christus zelf. Hiermee krijgen we een in vergetelheid geraakte gedachte over de kerk terug. Wij zijn gewoon over de kerk als over een instituut te denken. Men moet echter over de kerk denken als over een levende persoon, zij het dan ook een persoon van geheel eigen geaardheid.’18
De kerk is voor hem in de eerste plaats daar waar Christus in het leven en in de wereld gestalte aanneemt. Zoals de Duitse theoloog Lange het eens formuleerde: ‘kerk is immers de wijze waarop Christus in de werkelijkheid van deze wereld gestalte aanneemt.’19
‘Zo is ook de kerk van Jezus Christus de plaats, de ruimte in de wereld, waarin de heerschappij van Jezus Christus gestalte krijgt en verkondigd wordt. (…) … de plaats waar getuigd wordt van de grondvesting van alle werkelijkheid in Jezus Christus.’20
En evenals in het brede kerkbegrip bij Kuyper, omvat het brede kerkbegrip bij Bonhoeffer ook alle aspecten van het menselijk leven.
Het gaat in de kerk dus niet wezenlijk en in de eerste plaats om de zogenaamde religieuze functies van de mens, maar om de gehele mens zoals hij leeft in de wereld met al zijn relaties.21
Maar we komen bij Bonhoeffer ook een smaller kerkbegrip tegen. Dan heeft hij het oog op wat wij nu het kerkelijk instituut noemen. Ook volgens Bonhoeffer gaat het daarin – en in principe daarin alleen - om de verkondiging van Gods woord en om de sacramenten.
16 Dietrich Bonhoeffer, Navolging, Baarn 1964/2001, p. 77.
17 Dietrich Bonhoeffer, Sanctorum Communio – Eine dogmatische Untersuchung zur Soziologie der Kirche, München 1954, p. 92.
18 Navolging, p. 174.
19 Ernst Lange, Kirche für die Welt – Aufsätze zur Theologie kirchlichen Handelns, München 1981, p. 56.
20 Uit Ethik, geciteerd in Bonhoeffer Brevier, samengesteld door Otto Dudzus, Baarn 19785, p. 449.
21 Uit Ethik, geciteerd in Bonhoeffer Brevier, p. 233/4.
7
‘Het is duidelijk geworden, dat de gemeente van Jezus Christus in de wereld een ruimte voor de verkondiging verlangt. Het lichaam van Christus is zichtbaar in de om Woord en Sacrament verzamelde gemeente.’22
Déze kerk is niet alleen maar een organisatorische noodzaak, omdat er, wil Christus in deze wereld gestalte kunnen aannemen, nu eenmaal een soort organisatie nodig is. Nee, déze kerk is volgens Bonhoeffer zelfs een mandaat van God.
‘De ordening van de gemeente is van goddelijke oorsprong en wezen.’23
Ook bij Bonhoeffer dus tweeërlei kerkbegrip. Een smal kerkbegrip, dat zich evenals bij Kuyper in principe beperkt tot de verkondiging van Gods woord en de bediening van de sacramenten. En een breed begrip, dat slaat op het christelijk leven in de wereld, op het leven en samenleven waarin Christus gestalte aanneemt.
Maar in tegenstelling tot Kuyper heeft Bonhoeffer de relatie tussen de beide bestaansvormen van de kerk nauwelijks aangegeven. Het blijft een gissen hoe de verhouding is tussen het kerkelijk instituut en de kerk als de aanwezige Christus in de wereld. Bethge, Bonhoeffers biograaf, stelt het zich als volgt voor.
‘Men zal zich de zaak ongeveer als volgt moeten denken: in het arcanum geschieden de levensprocessen van geloof, lofprijzing, gebed, dank en tafelgemeenschap en deze worden niet naar buiten toe geïnterpreteerd. Degene om wie het bij deze disciplina arcani gaat, zendt de “ingewijden” voortdurend uit om deel te nemen aan de wereld, doordat hij hun belooft dat hij hen daar ontmoet en verantwoordelijk stelt.’24
Voor het overige is het bij heel veel spreken van Bonhoeffer over de kerk niet duidelijk welk kerkbegrip hij op het oog heeft. Als hij spreekt over de concrete taken van de kerk, over het feit dat de kerk op talloze punten tekort is geschoten, en ook als hij stelt dat de kerk er voor de ander, voor de wereld is, dan spreekt hij als het ware tegen de bestaande kerkelijke organisaties. Maar die organisaties hebben zich, zo zouden we kunnen zeggen, enerzijds breder gemaakt dan volgens zijn smalle kerkbegrip wenselijk zou zijn, maar hebben zich anderzijds niet gedragen zoals volgens zijn brede kerkbegrip noodzakelijk zou zijn.
Samenvattend kan gezegd worden dat er sterke parallellen zijn in het spreken van Kuyper en dat van Bonhoeffer over de kerk.
22 Navolging, p. 184.
23 Navolging, p. 184.
24 Bethge, a.w., p. 910.
8
• Kerk is bij hen primair een gebeuren en niet een instituut. Kerk is daar waar Christus gestalte aanneemt in dit leven en in deze wereld, en heeft dus betrekking op alle aspecten van het leven.
• Beiden erkennen wel de noodzaak van een kerkelijk instituut – zelfs gelegen in een goddelijke orde - , maar dat instituut is slechts één van de bestaansvormen van wat zij als kerk in deze wereld zien.
• Het kerkelijk instituut is er ter wille van en beperkt zich in principe tot de verkondiging van Gods Woord en de bediening van de sacramenten.
• Het kerkelijk instituut is wel belangrijk voor het christelijk leven, omdat dat leven alleen ‘gevoed’ wordt door het luisteren naar Gods Woord en het omgaan met de sacramenten.

Achtergrond van de kerkvisie
De visie op de kerk is normaal gesproken ingebed in de hele levens- en wereldbeschouwing van iemand. En het is dus de vraag wat de visie op de wereld en de visie op het geloof bij Kuyper en Bonhoeffer is en of we ook parallellen tussen deze visies kunnen vaststellen. Hoe beschouwen zij de wereld en waar is het geloof op gericht of anders gezegd: waar gaat het volgens hen in het geloof – en daarmee dus ook in de kerk - om?
Ik meen dat Kuyper en Bonhoeffer twee kerngedachten gemeen hebben. In de eerste plaats de fundamentele gedachte dat Christus heer van de wereld is en in de tweede plaats dat het God om de wereld gaat en dat het dus in het denken over geloof en kerk ook om de wereld moet gaan.
Alvorens hier uitgebreider op in te gaan, moeten we vaststellen dat beiden een visie op de veranderende samenleving hadden en dat die visie bij beiden ook een rol speelde in hun gedachten over de kerk; ja, dat die visie op de veranderingen in de samenleving hun kerkvisie zelfs voor een groot deel bepaalde.
De veranderende samenleving
Het is niet vanzelfsprekend dat men bij het formuleren van een kerkvisie de veranderende samenleving betrekt. De neiging – zeker bij theologen – is immers groot om bij het denken over de kerk uit te gaan van ‘eeuwige’, voor altijd vastliggende uitgangspunten die de inrichting van het kerkelijk leven bepalen. Het spreken over mandaten (zoals Bonhoeffer doet) en/of goddelijke orde (waarover Kuyper spreekt) kan hier gemakkelijk toe leiden.
Toch geven zowel Kuyper als Bonhoeffer er blijk van dat de concrete samenleving waarin zij leven mede-bepalend is voor de vormgeving aan het kerkelijk leven en voor de rol die de kerk in de samenleving heeft te spelen.
Van Kuyper is bekend dat hij bedoelde de gereformeerde theologie ‘weer wakker te schudden en in rapport te brengen met het menschelijk bewustzijn,
9
gelijk zich dat aan het einde der 19e eeuw ontwikkeld heeft’.25 En aangezien zijn ecclesiologie een onderdeel van zijn theologie vormt, mag men verwachten dat hij ook zijn kerkvisie ‘in rapport met’ het toen bestaande menselijk bewustzijn gebracht heeft.
Een andere samenleving vraagt dus een andere kerk. In zijn Varia Americana, waarin hij over het kerkelijk leven in de Verenigde Staten van Amerika schrijft, zegt hij dat ook expliciet.
‘Terugkeerend op eigen erf heeft men zoodoende scherper oog voor de slechts relatieve waarde van den vorm van eigen kerkelijk leven, (…). Men ontwaart veeleer, dat die onderscheidene vorm op het nauwst samenhangt met het onderscheid van nationale levensgewoonte, met de in onderscheidene landen heerschende usantiën en zienswijzen en in niet geringe mate beheerscht wordt door geheel andere levensconditie en geheel ander verleden.’26
Ook als de eigen samenleving verandert, moet de vormgeving van de kerk dus veranderen. Het is daarom niet vreemd dat Kuyper zijn visie op die vormgeving gedurende zijn – lange – leven veranderde. We zagen al ‘dat hij zijn ideaal van kerk-zijn voortdurend heeft aangepast aan de veranderende werkelijkheid’, zoals Vree constateerde.27 Bovendien is het zo dat de kerkvorm die in een bepaalde tijd en in een bepaalde samenleving tot stand komt niet alleen anders, maar principieel gezien ook veranderlijk is..
‘Een kerk mag op dit punt gerust streng zijn, als ze maar nooit beweert “dat de zaligheid aan haar kerkvorm gebonden is, en zich wacht voor de doodelijke feil, om vastheid en onveranderlijkheid van vorm als woorden van gelijken klank te beschouwen”.’28
Kuyper onderkende, heel concreet, het in zijn tijd openbaar wordende proces van secularisatie en ontkerkelijking.
‘…, wat ook de toekomst brenge, er voorshands moet gerekend worden met een toestand, die onder onze landgenoten het kleiner deel in de kerk, en het grooter deel in de wereld haar plaats doet vinden.’29
Hij aanvaardde dan ook de scheiding tussen kerk en staat, zoals die zich in de loop van de 19e eeuw voltrok. Er kon daarom ook geen sprake meer zijn van een samenvallen van kerk en volk; geen sprake meer ook van een volkskerk.
‘De staatskerk heeft uitgediend. Het mag gevraagd, of ze ooit ten zegen strekte. Nu alle levenskring een eigen vorm zoekt, mag aan haar herstelling zelfs niet worden gedacht.’30
25 Aldus zijn Voorwoord, p. VI in Encyclopaedie, deel I.
26 Geciteerd in J.C. Rullman, Kuyper-bibliografie, deel III, Kampen 1940, p. 184/5.
27 Vree, a.w., p. 86.
28 Vree, a.w., p. 89/90, geciteerd uit Menschwording Gods.
29 De gemeene gratie, deel II, p. 281.
30 A. Kuyper, Vrijheid – Rede ter bevestiging van Dr. Ph. S. van Ronkel, Amsterdam 1873, p. 8/9.
10
Bonhoeffer is niet in de laatste plaats bekend vanwege zijn visie op de wereld. Hij constateerde dat we te maken hebben met een mondig geworden wereld. En het is die visie op de wereld die in sterke mate zijn gedachten over de kerk en over wat de kerk moet doen (en vooral niet moet doen) bepaalde.
Het is bekend dat Bonhoeffers kerkvisie in de loop van zijn leven nogal ingrijpend is veranderd (al is er ook wel meer continuïteit in te ontdekken dan sommigen suggereren).31 Dat heeft alles te maken met de veranderingen in zijn leven. De Lange zegt terecht: ‘Want twee jaren gevangenschap zouden hem dezelfde dingen heel anders doen gaan zien.’32 Maar het is ook de veranderende wereld om hem heen (het opkomende nazi-Duitsland en de vervolging der Joden), alsmede zijn deelname aan het verzet tegen het Nazi-regime, waardoor zijn visie op de wereld veranderde. En in samenhang daarmee veranderde ook zijn kerkvisie.
Ook bij hem speelt de concrete situatie een doorslaggevende rol. Dat geldt volgens hem zelfs voor de woordverkondiging. Hoeveel te meer voor de vormgeving van het kerkelijk leven.
‘De kerk moet hier en nu, ziende hoe de zaken staan, op een concrete wijze het woord van God, het woord van haar volmacht kunnen uitspreken. Zo niet, dan zegt ze iets anders, iets menselijks, een woord van onmacht.33
En ook bij Bonhoeffer zal men een pleidooi voor onveranderlijkheid tevergeefs zoeken. Het tegendeel is het geval.
De kerk mag derhalve geen beginselen verkondigen die “altijd” waar zijn, maar enkel geboden die nu waar zijn. Want wat “altijd” waar is, is juist “nu” niet waar.’34
Bonhoeffer spreekt niet over secularisatie35, maar over de mondig geworden wereld. Maar volgens hem had die mondig-wording van de wereld ook tot gevolg dat kerk en wereld niet (langer) samenvallen. Dus ook bij Bonhoeffer is er geen plaats voor een staatskerk of een volkskerk.
Christus is heer van de wereld
Waar Kuyper en Bonhoeffer ook in overeenkomen, soms bijna letterlijk tot in hun verwoording toe, is hun uitgangspunt dat Christus heer is van deze wereld.
In de zin die Kuyper uitsprak bij de opening van de Vrije Universiteit drukte hij dit zeer kernachtig uit.
‘… en geen duimbreed is er op heel ’t erf van ons menschelijk leven, waarvan de Christus, die áller Souverein is, niet roept: “Mijn!”.’36
31 Vgl. Dekker, a.w., p. 57 e.v.
32 Frits de Lange, Een burger op z’n best – Dietrich Bonhoeffer, Baarn 1986, p. 80.
33 Geciteerd door Bethge, a.w., p. 266.
34 Idem.
35 Vlg. Bethge (a.w., p. 893) had hij ‘een afkeer van de negatieve, veroordelende klank ervan’.
36 A. Kuyper, Souvereiniteit in eigen kring, Amsterdam 1880, p. 35.

12
‘… dat het heer-zijn van Christus correspondeerde met wereldlijkheid, en navolging met participatie in het aardse; dat het natuurlijke, het profane, het rationele, het humane, zijn plaats kreeg niet tegen, maar met deze Christus.’42
Maar Bonhoeffer blijft ook de man van Navolging en ook hij spreekt (vergelijkbaar met ordinantiën) over door God aan de mens gegeven mandaten, dus over volmachten, opdrachten. Het gaat daarbij steeds om de erkenning van de heerschappij van Christus over de werkelijkheid of, zoals Bethge het formuleert, om ‘de altijd en overal geldende aanspraak van Christus op heerschappij’.43
Ook Rothuizen heeft in zijn studie over Bonhoeffer gewezen op de grote overeenkomst tussen Kuyper en Bonhoeffer op dit punt. ‘Zeker, Bonhoeffer heeft uitgesproken, dat er niets en dan ook helemaal niets is, dat buiten de heerschappij van Christus valt. Daarin gelijkt deze Duitser op een Nederlander, die tientallen jaren terug hetzelfde zei. Het heeft deze (Kuyper) echter niet mogen verhinderen tegelijkertijd een ongekend pleitbezorger te worden van wat onder ons bekend is geworden als het “leerstuk van de gemeene gratie” – zoals het Bonhoeffer niet heeft kunnen verhinderen tot in zijn mandaten-leer op zijn “voorganger” (hierin) te gelijken.’44
Het gaat om deze wereld
Een derde overeenkomst in de levens- en wereldbeschouwing van Kuyper en die van Bonhoeffer zie ik in de nadruk die zij leggen op het feit dat het primair gaat om het christelijk leven in deze wereld. Niet primair om de kerk, maar om het Koninkrijk van God, niet primair om het persoonlijk zielenheil, maar om het leven op deze aarde.
Bij Kuyper vloeide dit zonder meer uit zijn calvinisme voort.
‘Juist daarom echter kán de Calvinist zich niet in zijn kerk opsluiten, om de wereld er aan te geven, maar is het veeleer zijn verhoogde roeping, om die wereld naar Gods bestel op het hoogst te ontwikkelen, en te midden van die wereld al wat voor menselijk eerbaar geldt, lieflijk is en wel luidt, om Gods wil hoog te houden.’45
Bij het christelijk leven in deze wereld moet men ook niet direct aan christelijke organisaties denken, zoals velen na Kuyper geneigd zijn te doen. Volgens Augustijn noemt Kuyper ze nauwelijks; ja, Kuyper wijst zelfs op het
42 Bethge, a.w., p. 894/5.
43 Bethge, a.w., p. 888.
44 G. Th. Rothuizen, Aristocratisch Christendom – Over Dietrich Bonhoeffer, Kampen 1969, p. 351.
45 Het Calvinisme, p. 58.
13
gevaar dat bij het hebben van eigen organisaties dreigt: ‘dat men geen invloed meer oefent op het geheel’.46
‘Deze secularisatie van staat en maatschappij is één der diepste grondgedachten van het Calvinisme, (…) De gemeente van Christus beoogt door haar invloed op staat en burgermaatschappij niet anders dan een zedelijken triomf, niet het aanleggen van confessionele banden, nog ook de uitoefening van autoritaire heerschappij.’47
En hoewel Kuyper zeker niet het belang van individuele bekering en individueel heil ontkent, spreekt hij toch met klem over de openbaring en de triomf van Gods recht en waarheid ‘in de werkelijkheid van het geschapen leven’48 en schijnt hij zelfs aan de noodzaak daarvan voorrang te geven.
‘De worsteling hier beneden is geen werk voor de zaligheid der zielen van Gods kinderen, maar een heilige roeping van Godswege, om mede te arbeiden aan de verovering voor Christus van alle terreinen …’ 49
Ja, hij aarzelt niet om dit zelfs ‘het doel van het optreden der kerk op aarde’ te noemen.
‘Dat doel is niet menselijk egoïstisch: het gereedmaken van de gelovigen voor de hemel. (…) Neen, de kerk is er om Gods wil. (…) …; en zowel uw bekering als uw heiligmaking in goede werken dragen dan alleen het verheven karakter, dat Jezus eist, als ge er niet in hoofdzaak uw eigen garantie voor de hemel, maar de verheerlijking van uw God mee bedoelt.’50
Bij Bonhoeffer komen we soortgelijke gedachten tegen. Uit alles wat hij met name in de laatste jaren van zijn leven schreef is het duidelijk dat het christelijk geloof op het leven hier op aarde is gericht.
‘Het gaat niet om het hiernamaals maar om deze wereld: hoe wordt deze wereld geschapen, instandgehouden, aan wetten gebonden, verzoend en vernieuwd. Wat boven deze wereld uitgaat, is in het evangelie bedoeld voor deze wereld.’51
Daarbij gaat het – ook dat is overduidelijk bij hem – om het volle leven en om alle facetten van het leven. Het geloof is op het centrum van het leven gericht en niet op de randen ervan. Het geloof mag zich ook niet beperken tot het zogenaamde privé-leven van de mensen; het is ook op het publieke leven gericht. Hij wil, zo schrijft hij in één van zijn brieven, ‘de mondigheid van de
46 Augustijn, a.w., p. 45.
47 De gemeene gratie, deel II, p. 279.
48 De gemeene gratie, deel II, p. 663.
49 Uit Dictaten Dogmatiek, geciteerd door C.H.W. van den Berg, Kerk en wereld in de theologie en wereldbeschouwing van Abraham Kuyper, in In rapport met de tijd – 100 jaar theologie aan de Vrije Universiteit, p. 162.
50 Het Calvinisme, p. 53.
51 Verzet en overgave, p. 281.
14
wereld en de mens eerlijk erkennen; de geseculariseerde mens niet omlaag halen, maar hem in zijn beste kwaliteiten met god confronteren’.52
‘Nooit heeft Jezus de gezondheid, het geluk of de kracht van een mens problematisch gemaakt of beschouwd als een bedorven vrucht. Waarom had hij anders zieken genezen en zwakken kracht geschonken? Jezus roept het volle menselijke leven in al zijn facetten tot zich en tot zijn Rijk.’53
Het gaat Bonhoeffer dan ook niet om wat men traditioneel onder het christelijk geloof verstaat, maar om het christelijk leven. Het gaat hem om de navolging van Christus, om het gehoorzamen. In Navolging zegt hij zelfs dat alleen de gehoorzame gelooft, dat de ongehoorzame niet kan geloven.
‘Met de vraag naar uw geloof of uw ongeloof hebt ge niet te maken, maar de daad van gehoorzaamheid wordt van u geëist en die moet ge ook terstond volbrengen. Daarmee wordt de situatie gegeven, waarin geloof mogelijk wordt en werkelijk bestaat.’54
Geloven en gehoorzamen zijn bij Bonhoeffer min of meer identiek; zij horen bij elkaar, zo ze al niet samenvallen. En het gaat daarbij om het leven op deze aarde, in deze wereld.
In de levens- en wereldbeschouwing van Kuyper en die van Bonhoeffer zie ik de volgende parallellen:
• Beiden hebben oog voor de veranderende samenleving en beseffen dat kerk en wereld niet (meer) samenvallen.
• De kerkvorm mag, ja moet afgestemd worden op de bestaande, veranderende samenleving.
• Christus is niet alleen heer van de kerk, maar bovenal heer der wereld, waardoor kerk en wereld niet tegenover elkaar gesteld mogen worden.
• Het geloof en daarmee ook de kerk is op het leven in deze wereld gericht.

Het kerkelijk instituut
Uit het voorgaande is wel duidelijk dat het kerkelijk instituut zowel bij Kuyper als bij Bonhoeffer slechts één van de bestaansvormen van de kerk op aarde is. Het kerkelijk instituut bestrijkt niet het hele geloofsleven of christelijk leven van de mensen en het is nog minder een instelling die voorziet in de religieuze behoeften van de mensen. Hoe belangrijk het ook is, het is beperkt van aard en het karakter ervan dient zuiver bewaard te worden.
52 Verzet en overgave, p. 343.
53 Verzet en overgave, p. 338.
54 Navolging, p. 34.
15
Kuyper heeft op veel plaatsen uitgebreid (en ook wel verschillend) over het kerkelijk instituut gesproken of geschreven. In zijn Stone-lezingen omschrijft hij vrij kernachtig wat dat instituut wel en niet is.
‘Er zijn niets dan gelovige belijdende personen, die zich krachtens de sociologische drang van alle religie verenigen, en in onderworpenheid aan Christus als hun Koning daarboven, pogen samen te leven. Dat is op aarde de kerk. (…) ‘k Zeg niet: vrome personen groepsgewijs voor religieuze doeleinden zich verenigend.Dat zou op zichzelf nog niets met de kerk gemeen hebben. De wezenlijke, hemelse, onzichtbare kerk moet in de aardse kerk doorschemeren en uitkomen; zo niet, dan hebt ge wel een vereniging, maar geen kerk. De wezenlijke kerk is het lichaam van Christus, waarvan de herboren personen leden zijn. En daarom kan die kerk op aarde niet anders bestaan dan uit de in Christus ingelijfden, die onder Hem buigen, bij zijn Woord leven, en zich houdend aan zijn ordinantiën, en daarom een kerk het Woord predikende, het Sacrament bedienende, de Tucht oefenende; in alles staande voor het aangezicht Gods.’55
Het gaat hem daarbij om een ‘zuiver’ instituut, dat wil zeggen dat de mensen die tot het instituut behoren eensgeestes zijn, dat zij op dezelfde manier geloven, hetzelfde (kunnen) belijden. Deze zuiverheid gaat Kuyper boven de eenheid van alle christenen.
‘De taak ónzer eeuw is de splitsing der kerken zóó zonder sparen door te zetten, tot de geest van Christus, en die alleen, maatstaf zij van kerkformeering. (…) De eenheid der Kerk heeft de eenheid des geestes gebroken, - alleen door de veelheid der kerken keert de eenheid in Christus terug.’56
Kuyper denkt niet vanuit de bestaande instituten, maar vanuit de gelovigen, die op basis van vrije keuze hun eigen organisatie mogen kiezen. De in het godsdienstig leven bestaande pluraliteit mag dus ook organisatorische vorm aannemen. Vandaar ook dat hij vindt dat de kerk op democratische wijze georganiseerd behoort te worden.57
Maar dat wil niet zeggen dat gelovigen in het leven buiten het instituut geen eenheid kunnen vormen en/of niet kunnen samenwerken. Dat kan wel degelijk. Maar binnen het instituut moet er volledige eenheid des geestes zijn.
‘Voor zooveel de kerk als instituut aangaat, splitsen de belijders zich in meerdere instituten, en voegt een iegelijk zich bij dat instituut, dat naar zijn overtuiging het zuiverste is. In verkeer en omgang en in tal van vereenigingen voegen zich saam wie op een gekerstend leven prijs stellen, ook al behooren ze tot onderscheiden instituten.’58
Het is duidelijk dat in Kuypers gedachten het kerkelijk instituut beperkt van aard is. Het ging Kuyper immers om het koninkrijk van God op deze aarde en
55 Het Calvinisme, p. 50.
56 Vrijheid, p. 17.
57 Vgl. hiervoor Confidentie, p. 74 e.v.
58 De gemeene gratie, deel III, p. 425.
16
dus kon het hem nooit alleen en zelfs niet primair om het kerkelijk instituut gaan. Want de heerschappij van God heeft direct op de verschillende levensterreinen betrekking en loopt dus niet via (de bemiddeling van) de kerk. Het kon hem dus ook nooit gaan om de beïnvloeding van het leven door het kerkelijk instituut – met het gevaar voor een verkerkelijking van het leven - , maar om de betekenis van Christus voor het leven – dus om een kerstening van het leven. Het kerkelijk instituut heeft slechts op een beperkt deel van het christelijk leven betrekking.
‘En zoodoende komt men dan tot het inzicht, dat er niet tweeërlei, maar drieërlei terrein is waarop zich ons leven beweegt: 1o. in de Kerk als instituut, 2o. in de Christelijke kringen van het maatschappelijk leven, en 3o. in die kringen van het leven der wereld, waar het hooger beginsel nog niet tot heerschappij kwam. Iets wat dan vanzelf tot de conclusie leidt, dat we als leden der kerk ons hebben te voegen bij het kerkelijk instituut dat de zuiverste bediening van het Woord en de Sacramenten heeft; ….’ 59
Het kerkelijk instituut beperkt zich in principe tot de woordverkondiging en de bediening van de sacramenten.
‘De Kerk als instituut bestaat door de ambten, die Christus heeft ingesteld, en dient deswege uitsluitend voor de prediking des Woords, de bediening der Sacramenten, den dienst der barmhartigheid, en voorts voor de kerkelijke tucht, die vanzelf uit het Sacrament voortvloeit.’60
De ‘relativiteit’ van het instituut in het denken van Kuyper blijkt ook uit zijn stelling dat het instituut er ‘alleen om der zonde wil’ is en dat het ‘een uitsluitend tijdelijk bestaan’ heeft.61
Dit alles neemt niet weg dat het kerkelijk instituut wel degelijk van betekenis is voor het hele leven. Maar die betekenis is des te groter naarmate de zuiverheid van het instituut bewaard wordt.
‘En het is door den zijdelingschen invloed, dat de kerk als instituut, heel het volk en heel het leven des volks zegent. (…) …, dat die zegen des te grooter en des te heerlijker zal zijn, hoe helderder het licht des Evangelies in Gods kerken brandt, en in die kerken zal het te sterker branden, hoe zuiverder de vlam en hoe zuiverder de atmosfeer is waarin die vlam opgaat.’62
Bij Bonhoeffer komen we veel overeenkomstige gedachten tegen. Om te beginnen wordt ook volgens Bonhoeffer het kerkelijk instituut gekarakteriseerd door de verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten. En zowel de verkondiging als de bediening van de sacramenten moeten nu eenmaal geordend, geïnstitutionaliseerd worden.
‘Het is duidelijk geworden, dat de gemeente van Jezus Christus in de wereld een ruimte voor de verkondiging verlangt. Het lichaam van
59 De gemeene gratie, deel III, p. 425.
60 De gemeene gratie, deel III, p. 424.
61 Vgl. De gemeene gratie, deel III, p. 36 en 37.
62 De gemeene gratie, deel II, p. 273.
17
Christus is zichtbaar in de om Woord en Sacrament verzamelde gemeente. (…) Zo maakt het lichaam van Christus met de ruimte voor de verkondiging ook aanspraak op ruimte voor de gemeenteordening.’63
Verder legt ook Bonhoeffer sterke nadruk op de onderlinge gemeenschap. Bethge zegt dat Bonhoeffer altijd geneigd is geweest aan de twee klassieke notae ecclesiae – het woord en het sacrament – de derde nota toe te voegen van de ‘gemeenschap op aarde’.64 Maar het gaat hem dan wel om een zuivere gemeenschap. Daarom dient er ook gemeentetucht te zijn.
‘Tot een het evangelie waardige wandel van de gemeente hoort de uitoefening van de gemeentetucht.’65
In zijn Gemeinsames Leben heeft Bonhoeffer uitvoerig – en men mag ook wel zeggen: op een verheven wijze – over de aard van de gemeenschap geschreven.
‘Gemeenschap met de ander heb ik en zal ik alleen hebben door Jezus Christus. (…) Dit maakt, dat elk duister verlangen naar meer voorgoed verdwijnt. Wie meer wil hebben dan dat, wat Christus tussen ons tot stand heeft gebracht, wil geen christelijke broederschap, maar zoekt allerlei vage, buitengewone ervaringen van gemeenschap, die hem elders onthouden bleven, en integreert in de christelijke broederschap allerlei onzuivere wensen.’66
‘De christelijke gemeenschap is geen geestelijk sanatorium’67, ‘een geestelijke en niet een psychische werkelijkheid’68, geen ‘godsdienstige gemeenschap van Christusvereerders’. Evenals Kuyper vindt Bonhoeffer dat het in de kerk niet om de religieuze doeleinden van de mensen gaat.
‘De kerk is geen godsdienstige gemeenschap van Christusvereerders (…). Het gaat in de kerk dus niet wezenlijk en in de eerste plaats om de zogenaamde religieuze functies van de mens, maar om de gehele mens zoals hij leeft in de wereld met al zijn relaties. Het gaat in de kerk niet om religie, maar om de gestalte van Christus, die in een groep mensen tot gestalte komt.’69
Ook Bonhoeffer denkt niet vanuit de bestaande instituten, maar vanuit de gelovigen. Of beter: vanuit het leven van de gelovigen, met name vanuit de bereidheid tot dienst.
‘Weliswaar is het organisme door God ingesteld, maar de gedaante ervan kan zich wijzigen en is alleen aan het geestelijk oordeel van de gemeente zelf onderworpen, die haar leden tot de dienst ordent.’70
En ook bij Bonhoeffer is het kerkelijk instituut beperkt. Uiteraard beperkt, omdat het niet het hele christelijke leven omvat; dat wordt buiten het instituut
63 Navolging, p. 184.
64 Bethge, a.w., p. 461.
65 Navolging, p. 216/7.
66 Zie Dietrich Bonhoeffer, Verborgen omgang, Kampen 2003, p. 21/2.
67 Verborgen omgang, p. 73.
68 Verborgen omgang, p. 26.
69 Aldus Bonhoeffer in Ethik, geciteerd in Bonhoeffer Brevier, p. 233/4.
70 Navolging, p. 185. Vgl. ook Verborgen omgang, p. 104/105.
18
in de wereld geleefd. Hij heeft zelfs op een bepaald moment de stelling geponeerd dat het christendom in zichzelf een kiem bevat die vijandig staat tegenover de kerk.71 Het is dus vanzelfsprekend dat hij vindt dat de kerk geen machtige organisatie mag worden.72
Maar ook beperkt tot degenen die echt bereid zijn Christus na te volgen, tot hen die op dat punt gemeenschap met elkaar hebben.
‘Is de prijs die we heden ten dage moeten betalen met de ineenstorting van de georganiseerde kerken, iets anders dan een noodzakelijk consequentie van de te goedkoop verworven genade? Men schonk de verkondiging en de sacramenten goedkoop, men doopte, bevestigde een heel volk, men verleende de absolutie ongevraagd en onvoorwaardelijk, men gaf het heiligdom uit menselijke liefde aan de spotters en de ongelovigen; men deelde eindeloos stromen van genade uit, maar de oproep tot de strenge navolging van Christus werd zeldzamer gehoord. Waar bleven de inzichten van de oude kerk, die bij het dooponderricht aan de catechumenen zo zorgzaam waakte over de grens tussen kerk en wereld, over de kostbare genade?’73
Daarom spreekt hij over de noodzaak van een arcanum, juist om de kerkelijke gemeente zuiver te houden.
‘Er zijn graden van kennen en van belangrijkheid; er moet dus weer een arcanum worden ingesteld, om de geheimen van het geloof tegen profanatie te bewaren.’74
De op deze wijze getrokken grens tussen kerk en wereld bedoelt het zuiver houden van zowel de kerk als de wereld. Want daarin ligt ook bij Bonhoeffer de betekenis van de kerk voor de wereld.
‘Alleen daardoor, dat het zout zout blijft, de reinigende, kruidende kracht van het zout bewaart, zal de aarde door het zout behouden kunnen worden. Ter wille van zichzelf zowel als ter wille van de aarde moet zout zout blijven, moet de gemeente der discipelen blijven, wat ze door Christus’ roepstem is. Daarin zal haar ware werkzaamheid op aarde en haar bewarende kracht liggen.’75
Samenvattend kunnen we zeggen dat er in het denken van Kuyper en Bonhoeffer over het kerkelijk instituut sterke parallellen zijn te constateren.
• Het kerkelijk instituut heeft betrekking op slechts een deel van het geloofsleven van de mensen.
• Het kerkelijk instituut is in principe beperkt tot de verkondiging van het woord en de bediening van de sacramenten.
71 Zie Bethge, a.w., p. 126.
72 Vgl. Verzet en overgave, p. 295.
73 Navolging, p. 22.
74 Verzet en overgave, p. 281. Vgl. voor het arcanum ook Dekker, a.w., p. 86-93.
75 Navolging, p. 75/6.
19
• Het gaat om een zo zuiver mogelijk instituut, onderscheiden van de wereld; het beperkt zich tot degenen die ten diepste in het geloof eensgeestes zijn.
• Maar het kerkelijk instituut is wel van groot belang voor de wereld; als het goed is gaat er een sterke invloed op (het behoud van) de wereld van uit.

Kerk en samenleving
Wat is nu volgens Kuyper en Bonhoeffer de bedoeling van de kerk – en met kerk bedoelen we nu het georganiseerde kerkelijke leven, de kerkelijke organisatie, het kerkelijk instituut – en wat is de relatie van die kerk tot en de taak ten opzichte van de samenleving? En in hoeverre zijn er ook op deze punten overeenkomsten in de gedachten van Kuyper en Bonhoeffer te constateren?
Eerst zien we naar wat volgens hen beiden de bedoeling van de kerk is, om daarna meer concreet op de taak van de kerk ten opzichte van de samenleving in te gaan.
Bedoeling van de kerk
Het kerkelijk instituut is volgens Kuyper slechts één van de bestaansvormen van de kerk hier op aarde en in belangrijkheid ondergeschikt aan die andere vorm, de kerk als organisme. We zagen al dat het instituut er volgens hem alleen om der zonde wil is en het gaat in dat instituut dus nooit om het eigen bestaan. Uit alles wat Kuyper over de kerk schreef is duidelijk dat het hem niet om de kerk, maar om de wereld gaat, of beter gezegd: om het christen-zijn in de wereld. Het ging hem niet om de kerk, maar om het Koninkrijk Gods.
Dit hangt volgens mij ook samen met het feit dat hij het kenmerk van de moderne samenleving, het proces van sociale differentiatie, aanvaardde. Waardoor hij ook onderkende dat zich naast kerk en staat een terrein ontwikkelde dat wij maatschappij gingen noemen en dat wij nu ook wel met de term middenveld aanduiden. En hij beoogde dat christenen juist op dat terrein – al of niet georganiseerd – actief zouden moeten zijn.
‘En zoodoende komt men dan tot het inzicht, dat er niet tweeërlei, maar drieërlei terrein is waarop zich ons leven beweegt: 1o. in de Kerk als instituut, 2o. in de Christelijke kringen van het maatschappelijk leven, en 3o. in die kringen van het leven der wereld, waar het hooger beginsel nog niet tot heerschappij kwam. Iets wat dan vanzelf tot de conclusie leidt, dat (…) we als burgers onze roeping zullen vervullen ook in den breeden kring die nog enkel uit het beginsel der wereld leeft.’76
76 De gemeene gratie, deel III, p. 425.
20
Maar hoe ‘betrekkelijk’ het kerkelijk instituut ook is, het is wel van essentieel belang voor de wereld; het is uiteindelijk op het (christelijk) leven in de wereld gericht.
‘Al brandt de lamp der Christelijke religie alleen binnen de wanden van dat instituut, haar licht straalt door de vensters zeer verre daarbuiten uit, en werpt zich op al die geledingen en verbindingen van ons menschelijk leven, die in allerlei uitingen van menschelijk leven en menschelijke werkzaamheid uitkomen.’77
Ja, Kuyper aarzelt niet om de kerk, naar het woord dat Jezus tegen zijn discipelen zei, het zout der aarde te noemen, waarmee hij zowel het belang van de kerk aangeeft, als poneert dat de kerk geen doel in zichzelf is, dat zij ‘slechts’ een middel is.
‘Aldus blijft het naar den regel door Christus zelve gesteld: Zijn kerk een stad op den berg, die reeds van verre een ieder in het oog valt. Zijn kerk een zout in het midden van het wereldleven om het bederf in die wereld te keeren.’78
Ook voor Bonhoeffer is het duidelijk dat de kerk geen doel in zichzelf behoort te zijn. Hij klaagt in één van zijn gevangenisbrieven de kerk aan, omdat ze ‘alleen gevochten heeft voor zelfbehoud alsof ze een doel was op zich’, waardoor ze niet in staat is geweest het verlossende woord te brengen aan de wereld en de mensen.79 Nee, ‘de kerk is pas kerk als zij er is voor anderen’! De passage waarin hij dat schrijft laat ook zien dat hij niet wil dat de kerk een grote of sterke organisatie is en dat zij er behoort te zijn voor de wereld en de mensen.
‘De kerk is pas kerk als zij er is voor anderen. Om te beginnen moet zij alle eigendommen wegschenken aan de armen. De predikanten moeten uitsluitend leven van de giften van hun gemeenteleden of eventueel een wereldlijk beroep uitoefenen. De kerk moet meewerken aan de wereldlijke taken van het gemeenschapsleven, niet heersend maar helpend en dienend. Zij moet de mensen van alle beroepen voorhouden wat een leven met Christus is, wat het inhoudt “te zijn voor de anderen”.’80
Waar de prioriteit voor de christen ligt en wat het relatieve belang van het institutair-kerkelijk gebeuren is, blijkt ook duidelijk uit zijn bekende uitspraak: ‘Alleen wie voor de joden schreeuwt, mag ook gregoriaans zingen’.81
We zagen al eerder dat ook Bonhoeffer het beeld van het zout der aarde gebruikte. Daarin is, tot in de woorden toe, een sterke parallel met Kuyper te
77 De gemeene gratie, deel II, p. 272.
78 De gemeene gratie, deel II, p. 273.
79 Verzet en overgave, p. 295.
80 Verzet en overgave, p. 378.
81 Geciteerd in Bethge, a.w., p. 616.
21
constateren. Want hij gebruikt dat beeld ook wanneer hij schrijft over ‘de zichtbare gemeente’.
‘Zo zijn de discipelen niet alleen op het Koninkrijk gericht, maar worden ze herinnerd aan hun zending op aarde. Als mensen die alleen aan Jezus gebonden zijn, worden ze naar de aarde verwezen, waarvan ze het zout zijn. Wanneer Jezus niet zichzelf maar zijn discipelen het zout noemt, zo draagt Hij de werkzaamheid op aarde aan hen over. Hij betrekt hen in zijn werk. Hij blijft in het volk Israël; aan de discipelen draagt Hij de hele aarde over.’82
Ter voorkoming van misverstand is het goed erop te wijzen dat Bonhoeffer niet bedoelt te zeggen dat de kerk de wijsheid in pacht heeft en het zoveel beter weet dan de wereld. Nee, maar het gaat hem erom dát die gemeente in de wereld werkzaam is.
‘En de gemeente – dat zijn de “kinderen van de aarde , die zich niet afzonderen, die geen speciale voorstellen ter verbetering van de wereld weten te doen en die ook zelf niet beter zijn dan de wereld, maar die nu in het midden, in de diepte, in de alledaagsheid en ondergeschiktheid van de wereld tóch volhouden”.’83
Taak t.o.v. de samenleving
De taak die de kerk (het kerkelijk instituut) met betrekking tot de samenleving heeft, hangt uiteraard samen met de visie die men op de aard van het instituut heeft en de visie op de plaats van de kerk in de samenleving.
Wat Kuyper betreft is het dan om te beginnen belangrijk om vast te stellen dat hij de scheiding tussen kerk en staat, zoals die zich in de loop van de 19e eeuw voltrok, aanvaardde. Hij was er zich bewust van dat de wereld seculariseert; anders zou hij niet de kerstening van de samenleving als doel voor ogen hebben gehad. En hij onderkende kennelijk het in zijn tijd beginnende proces van ontkerkelijking, waardoor er volgens hem geen sprake meer kon zijn van een staatskerk of volkskerk. Voor Kuyper, die onder meer bekend is vanwege het gebruik van de term antithese, gaat het niet om de tegenstelling of strijd tussen kerk en wereld, maar om die tussen het gekerstende en het (nog) niet gekerstende leven in de wereld. Terecht zegt Augustijn dan ook dat Kuyper in één adem kon spreken van ‘secularisatie van staat en maatschappij’ en ‘kerstening der maatschappij’.84
Vanwege die erkenning van de eigenheid van het maatschappelijk leven behoeft de kerstening der maatschappij niet via de kerk plaats te vinden. Christenen kunnen buiten de kerk om in de samenleving optreden.
‘Er is hier drieërlei roeping: de eerste in het kerkelijk instituut, de tweede in de kerk als organisme, en de derde in de burgermaatschappij; drie roepingen, waarvan we er niet ééne mogen verwaarloozen. En eerst dan is ons leven harmonisch, indien we deze drieërlei roeping zóó
82 Navolging, p. 75.
83 Geciteerd in Bethge, a.w., p. 266.
84 Augustijn, a.w., p. 45.
22
weten te vervullen, dat we Gode geven wat Godes, der Christelijke saamleving wat der Christelijke saamleving, en der burgermaatschappij wat der burgermaatschappij is.’85
Het kerkelijk instituut speelt hierbij wel een rol. Het behoort ‘vormend op den enkele, ordenend op het huisgezin, richtend op de maatschappij’ te werken.86 Maar dit gebeurt altijd indirect.
‘Kracht ten goede zal men daarom alleen dan kunnen uitoefenen, als men zich wil inprenten, dat de gemeente van Christus nooit rechtstreeks, maar alleen zijdelings door haar invloed op de burgermaatschappij kan inwerken, …’87
Van een ‘institutair de maatschappij kerstenen’, dus een verkerkelijking van het leven en samenleven, kan dus geen sprake zijn.
‘Of wil men korter gezegd: Een streng confessioneele kerk, maar geen confessioneele burgermaatschappij, geen confessioneele staat. Deze secularisatie van staat en maatschappij is één der diepste grondgedachten van het Calvinisme’88
Kuyper verzet zich dan ook sterk tegen de opvatting dat de strijd der geesten ín de kerk moet plaatsvinden; die vindt in de wereld plaats. Ook al is de kerk hiervoor wel van groot belang.
‘De markt der wereld, niet de kerk, is het kreit, waar om den prijs geworsteld wordt, het renperk, waar de wetloop aangaat om de kroon. De kerk, wel verre van die kampplaats zelf te zijn, is veeleer als de legertent des Heeren, waar men vóór den strijd zich sterkt, ná den strijd zijne wonden bet en … aan de tafel des Heeren wordt gespijsd.’
Het lijkt in strijd met de ‘beperkte’ rol die Kuyper aan het kerkelijk instituut toekent, dat hij toch stelt dat de kerk zich met allerlei vraagstukken moet bezighouden. Maar dat is het niet wanneer men bedenkt dat volgens hem binnen het instituut de lamp van het Evangelie brandt en dat dat licht zijn stralen over het hele leven uitzendt.
‘Bovenal de groote sociale vraagstukken van “ontucht en overbevolking”, van den “arbeid en de armverzorging” achte onze kerk niet buiten zich. Zij vooral moet de zonde bestrijden, zij vooral heeft de roeping om het betrekkelijke recht der lagere volksklasse tegenover den tijdgeest te handhaven. Wat verdrukt wordt hebbe haar steun: de arme in haar een toevluchtsoord, …’89
Hij vond de maatschappelijke vraagstukken belangrijk genoeg om een inleiding te schrijven op een door een Duits predikant gepubliceerd geschrift over De arbeiderskwestie en de kerk. En daarin stelt hij dat de kerk zich niet alleen op de slachtoffers van de maatschappelijke ontwikkelingen betrokken
85 De gemeene gratie, deel III, p. 425.
86 Geworteld en gegrond, p. 17.
87 De gemeene gratie, deel II, p. 278.
88 De gemeene gratie, deel II, p. 279.
89 Geworteld en gegrond, p. 30.
23
moet weten, maar dat zij zich ook met de maatschappelijke vragen zelf moet bezighouden.
‘Het verraadt geestesarmoe, als de kerk van Christus de levensvragen van den dag niet onder de oogen durft zien.
(…) niet alleen helpen waar de nood al is aangebroken, maar ‘…een aanvatten met heilige bezieling des geloofs van het maatschappelijk vraagstuk zelf.’90
Maar het zij nogmaals gezegd: de invloed die de kerk op de samenleving wil uitoefenen is altijd indirect, mag nooit met machtsuitoefening gepaard gaan, omdat zij alleen door overtuiging iets wil bereiken.91 De gemeente van Christus kan immers ‘alleen zijdelings door haar invloed op de burgermaatschappij inwerken.
Bonhoeffer dacht, naar mijn gevoel nog minder dan Kuyper, in termen van kerk tegenover wereld. Hoewel gemeente en wereld onderscheiden blijven, is er een ‘in Christus gefundeerde saamhorigheid van God en wereld’.92
‘Er bestaat geen werkelijk christen-zijn buiten de werkelijkheid van de wereld en geen werkelijke “wereldlijkheid” buiten de werkelijkheid van Jezus Christus. (…) Zijn “werkelijkheid” scheidt hem niet van Christus en zijn christenstaat scheidt hem niet van de wereld. Geheel aan Christus gewijd, staat hij tegelijk geheel in de wereld.’93
Ook Bonhoeffer aanvaardt de eigenheid van de wereld, naast die van de kerk, en wil ook, juist door een afbakening van de reikwijdte van de kerk, de wereld wereld laten. Van een verkerkelijking van het leven kan ook bij hem geen sprake zijn.
‘Het is dus niet zo, dat de kerk haar ruimte zou willen of moeten uitbreiden ten koste van de ruimte van de wereld, zij verlangt niet meer ruimte dan zij nodig heeft om de wereld te dienen met het getuigenis …’94
En toch – maar we moeten blijven bedenken dat Bonhoeffer ons geen uitgewerkte ecclesiologie heeft gegeven – is de kerk op de wereld betrokken, heeft de kerk een belangrijke taak ten opzichte van de wereld.
‘… dat wereld wereld en gemeente gemeente is, en dat toch het woord van God van de gemeente uit moet gaan over de gehele wereld als de boodschap, dat de aarde en wat daarop is, van de Heer is; dat is het “politieke” karakter van de gemeente.’95
90 De arbeiderskwestie en de kerk – Een woord over het sociale vraagstuk, ingeleid door Dr. A. Kuyper , Amsterdam 1871, p. V en VII.
91 Vgl. De gemeene gratie, deel III, p. 205.
92 Dietrich Bonhoeffer, Ethik, Zusammengestellt und herausgegeben von Eberhard Bethge, München 19667, p. 220.
93 Uit Ethik, geciteerd in Bonhoeffer Brevier, p. 447.
94 Bonhoeffer Brevier, p. 449.
95 Navolging, p. 210.
24
Ook als Bonhoeffer (in zijn vroegere periode) de indruk wekt dat de kerk zich min of meer uit de wereld terugtrekt, moet dat volgens Bethge niet geïnterpreteerd worden als een vlucht uit de wereld, maar meer als een voorbereiding op het leven in die wereld.
‘Toch zou het zeker een misverstand zijn, Bonhoeffers houding daarom te interpreteren als een vlucht uit de wereld. Het getto van Navolging is niet de vreedzame afzijdigheid van de piëtisten en niet de totale afwezigheid van de dwepers, die geen van beiden de aarde trouw blijven. Het is de oproep tot de strijd. Het is concentratie en dus ook vernauwing, opdat de onbeperkte boodschap weer de wijde aarde kan veroveren.’96
Volgens Bonhoeffer moet het er in de kerk om gaan hoe christenen in deze wereld kunnen leven. Hij spreekt in dit verband zelfs over de nood van de kerk.
‘Steeds duidelijker blijkt de nood van onze kerk die ene vraag te zijn, hoe wij heden ten dage als christenen kunnen leven.’97
Dat hier een taak van de kerk ligt is duidelijk. Want het antwoord op de vraag ‘Hoe leidt ik in de realiteit van nu een christelijk leven?’ kan alleen door de bijbel gegeven worden.98 En de woordverkondiging vindt nu eenmaal in de kerkelijke gemeente plaats.
Met het christelijk leven heeft hij het concrete leven in deze samenleving op het oog.
‘De kerk moet meewerken aan de wereldlijke taken van het gemeenschapsleven, niet heersend maar helpend en dienend. Zij moet de mensen van alle beroepen voorhouden wat een leven met Christus is, wat het inhoudt “te zijn voor de anderen”.’99
En net zoals bij Kuyper gaat het Bonhoeffer niet alleen om taken ten opzichte van individuele mensen, maar moet de kerk zich ook richten op de problemen van de samenleving. In geval van nood gaat dit heel ver. Toen het nazi-regime met maatregelen tegen de joden begon, heeft Bonhoeffer eens drie concrete taken voor de kerk geformuleerd:
(1) De kerk moet de staat vragen of hij zijn handelen als een legitieme staatstaak kan verantwoorden.
(2) De kerk moet zich om de slachtoffers van het optreden van de staat bekommeren (‘ook als deze niet tot de christelijke gemeente behoren’).
(3) Er kan een moment komen waarop de kerk voor de taak staat ‘niet enkel de slachtoffers die onder de wielen geraakt zijn te verbinden, maar het wiel zelf in de spaken aan te pakken’100
96 Bethge, a.w., p. 467.
97 Navolging, p. 24.
98 Vgl. Bonhoeffer Brevier, p. 50/1.
99 Verzet en overgave, p. 378.
100 Vgl. Bethge, a.w., p. 284/5;
25
Tenslotte: het is niet zo dat de kerkelijke gemeente pasklare ‘oplossingen’ heeft voor de problemen waarop zij zich richt. Het tegendeel is eerder het geval. Het is een zoeken; en een letten op de concrete situatie, omdat alleen dingen gezegd mogen worden die ook op de concrete situatie slaan.
‘De gemeente heeft op haar weg door de wereld steeds opnieuw onderricht en inzicht nodig. Tegenover nieuwe vijanden, nieuwe vragen, nieuwe noden heeft de gemeente in de Heilige Geest haar leraar, die haar “alles leert”. (…) Daarom zal de kerk in de loop van haar geschiedenis ook nieuwe inzichten ontvangen.’101
Welke parallellen zijn er tussen Kuyper en Bonhoeffer met betrekking tot het kerk-zijn in de samenleving?
• Het gaat om (het christelijk leven in) de wereld en het instituut is een middel daartoe en dus gericht op de samenleving.
• Het instituut behoort te functioneren als het zout der aarde.
• De invloed van het instituut op de wereld is indirect; er mag geen verkerkelijking van het leven plaatsvinden.
• Het in de kerk brandende licht van het Evangelie belicht het hele leven en alle aspecten en problemen van de samenleving.

Conclusie
Als we het voorgaande overzien kan moeilijk ontkend worden dat er veel overeenkomsten zijn aan te wijzen tussen de gedachten van Kuyper en die van Bonhoeffer inzake de kerk. Waarmee niet gezegd is dat hun gedachten aan elkaar gelijk zijn. Ik heb voor mijn doel uiteraard gezocht naar de punten waarin zij met elkaar overeenkomen en geen aandacht geschonken aan de verschillen en nuances die uiteraard óók te constateren zouden zijn. Verschillen en nuances die uiteraard samenhangen met de tijd en de situatie waarin zij leefden, maar die ook samenhangen met het feit dat zij ongetwijfeld over een aantal zaken ook anders dachten. Ik meen echter dat die verschillen niet zodanig zijn dat zij het beeld dat ik hier van hun kerkvisie heb geschetst niet ook verantwoord is. Ik heb geprobeerd de hoofdlijnen van hun gedachtewereld weer te geven en geloof dat zij dáárin sterk met elkaar overeenkomen.
Met name als het gaat over de plaats en functie van het kerkelijk instituut binnen en met betrekking tot de samenleving, komen de visie van Kuyper en die van Bonhoeffer volgens mij sterk met elkaar overeen:
• Het kerkelijk instituut is van relatief belang, omdat het primair gaat om het Koninkrijk Gods (Kuyper) of de gestalte van Christus in deze wereld (Bonhoeffer).
101 Geciteerd in Bonhoeffer Brevier, p. 214/5.
Home English Intro Page Agenda Archief Foto's 't Werkgezelschap Links Literatuur Verslagen BWN
 © 2016  Dutch Language Section of The International Bonhoeffer Society